Op 15 april 2017 overleed op 81-jarige leeftijd Jan Cornelis de Jong. 

Velen zullen zich de jaarlijks terugkerende voordrachten van Jan de Jong herinneren bij het toenmalige RIV en bij de januarivergadering van de Nederlandse werkgroep Klinische virologie, wanneer hij het lopende influenzaseizoen besprak. Weer of geen weer, influenza in het land of niet, Jan wist er met zijn grote precisie altijd een interessante lezing van te maken.

Jan de Jong begon zijn studie scheikunde als zeventienjarige aan de Universiteit van Utrecht, waar hij later ook wetenschappelijk medewerker werd aan het Microbiologisch Laboratorium, met prof. dr. K.C. Winkler als hoofd. In 1967 promoveerde hij op het proefschrift ´Groei- en afstervingsverschijnselen bij virussen van poliomyelitis en mazelen´. Samen met Winkler publiceerde Jan in 1968 ´The inactivation of poliovirus in aerosols´, als onderdeel van zijn proefschrift. Ook Winkler had voor zijn studie geneeskunde op aandringen van zijn vader zich eerst bekwaamd in de scheikunde maar was na zijn kandidaatsexamen omgezwaaid naar de geneeskunde.

Na een periode als postdoc aan de Faculteit der Geneeskunde in Utrecht (1967 tot 1973) vertrok Jan naar het toenmalige RIV, waar hij hoofd werd van de afdeling Respiratoire virussen van het Laboratorium voor Virologie. Tot 1998 werkte hij daar en hij verwierf zich grote expertise op het terrein van vooral influenza- en adenovirussen. Met het adenoviruswerk begaf hij zich ook buiten het terrein van de respiratoire virussen, aangezien adenovirussen ook ooginfecties, gastro-intestinale infecties, hemorragische cystitis en bij immuungecompromitteerde patiënten ernstige infecties in meerdere orgaansystemen kunnen geven. Zowel de adenovirusserotypen 37, 38 en 40 en 41 (darmpathogenen) als de adenovirussen 50 en 51 (vooral bij immuungecompromitteerde personen) zijn voor het eerst beschreven door Jan en zijn groep op het RIV, dat later RIVM werd.

Ondanks de grote internationale waardering voor de succesvolle influenza- en adenovirus-gerelateerde werkzaamheden van Jan, werden deze in de jaren negentig niet meer als kernactiviteit van het RIVM gezien. Dit leidde ertoe dat Jan in 1998 met vervroegd pensioen ging en zijn werk voortzette bij het Nationaal Influenza Centrum, dat nu is gestationeerd bij het de afdeling Virologie van het Erasmus MC in Rotterdam. Geleidelijk verplaatsten zijn onderzoekswerkzaamheden zich naar Viroclinics Bioscience B.V., een ´spin-out´ van de afdeling Virologie.
In deze Rotterdamse tijd was Jan direct betrokken bij de ontdekking van nieuwe respiratoire virussen en veranderde transmissiepatronen van influenzavirussen. Het begon met het aantonen van een aviair influenza A-virus H5N1 in een trachea-aspiraat van een drie jaar oud jongetje in Hongkong, dat overleed aan een acute influenzapneumonie, ARDS en met het syndroom van Reye als ziektebeeld. Het aantonen van een voor vogels hoog pathogeen influenzavirus bij de mens was geheel onverwacht en aanleiding voor een vraag in het tijdschrift Nature of dit een waarschuwing moest zijn voor een toekomstige pandemie. Achttien mensen bleken toen met het aviaire H5N1-virus besmet, van wie er zes overleden. Het werd een aansporing tot intensieve monitoring van de epidemiologie en de verschijnselen van aviaire influenzavirusinfecties bij de mens.

In een publicatie in 2001 in Nature Medicine kon mede door toedoen van Jan’s inzet, de isolatie worden beschreven van een tot dan toe onbekend humaan respiratoir virus, geïsoleerd uit jonge kinderen met ernstige luchtweginfecties: het inmiddels alom bekende humane metapneumo-virus. Ook werkte Jan mee aan het typeren van een nieuw coronavirus dat in 2004 kon worden aangetoond bij humane respiratoire infecties. Kortom, Jan was na zijn pensioen een geheel nieuwe en zeer succesvolle carrière gestart in Rotterdam als ontdekker van respiratoire virussen van de mens.

In 2013 gaf Jan een aantal van 28 publicaties op, terwijl dit volgens PubMed 137 zou moeten zijn. Na zijn pensioengerechtigde leeftijd zijn in totaal 50 publicaties verschenen, waarvan Jan auteur of mede-auteur was. Dit is een van de vele voorbeelden van zijn bescheidenheid, die niet gespeeld was. Ook uit de door hem opgegeven lijst van lidmaatschappen blijkt niet dat Jan in de internationale virologische wereld zeer werd gerespecteerd vanwege zijn expertise op het gebied van respiratoire virussen. Jan rapporteerde aan de WHO, was lid van het European Influenza Surveillance Network van het European CDC en van de Adenoviridae Study Group van het International Committee on Taxomony of Viruses. Een laatste publicatie met Jan als co-auteur verscheen in 2014 in Science met als titel ´Antibody landscapes after influenza virus infection or vaccination´.

Met al zijn bescheidenheid was Jan zeer vasthoudend en het was niet eenvoudig om hem van mening te laten veranderen. Daarvoor moest je met steekhoudende argumenten en van goede huize komen.

Jans belangstellingen ging niet uitsluitend uit naar de virologie. Je kon hem ook in het Concertgebouw te Amsterdam tegenkomen, op het Museumplein, of op weg van het Rijksmuseum naar het Stedelijk Museum. Een eetafspraak bij zijn Indiase ´stamrestaurant´ in Gouda werd steevast voorafgegaan door een ´guided tour´ langs alle historische gebouwen van zijn stad.

Virologische congressen in veelal exotische oorden werden nauwgezet gepland met zus Cora, om er na afloop de cultuur ´op te snuiven´.

Zijn brede belangstelling besloeg politiek, geschiedenis en filosofische onderwerpen, voor sport had hij geen grote interesse. Fameus was zijn vraag “Heb je één minuutje voor mij?”. Dan wist je dat je de komende anderhalf uur met Jan in gesprek en discussie zou zijn.

Kortom, met zijn weinig opvallende gestalte en spreekwoordelijke bescheidenheid is ons een markant en erudiet persoon, collega en vriend ontvallen die grote sporen in de virologie heeft nagelaten.

Gerard van Doornum en Ab Osterhaus